3/22/2016

Brussel

Toen ik vanochtend hoorde van de aanslagen in Brussel moest ik denken aan afgelopen vrijdag toen ik een middag op trok met twee gevluchte Syrische jongens, Ali en zijn broer Ahmad.
Ze zijn respectievelijk 25 en 23 en een half jaar geleden uit Aleppo gevlucht voor de oorlog. Ze woonden precies op de grens van het deel dat in handen is van de oppositie en het noordelijke deel van het centrum dat in handen is van de troepen van Assad.
Oftwel, ze woonden midden in de vuurlinie.
Omdat alle winkels in hun buurt dicht of kapotgeschoten waren, moesten ze, om aan eten te komen, naar het door Assad gecontroleerde deel. Om daar te komen moesten ze een weg over steken die door scherpschutters onder vuur werd genomen. Elke dag weer namen ze afscheid van hun moeder in de wetenschap dat het de laatste keer kon zijn.
Ali liet me beelden zien van die weg.
Het was hartverscheurend. Mensen rennen letterlijk voor hun leven, sommigen halen het niet.
Ik nam ze mee naar het strand in Bergen aan zee. Het was geen mooi weer.
Is dit de Atlantische oceaan, vroeg Ahmad. De Noordzee, antwoordde ik.
Niet zo helder als onze zee, zei hij. Hij keek er weemoedig bij. Even leek het of hij moest huilen.
Of misschien maakte ik dat ervan.
Misschien is dat wel het probleem: je vult het zelf in, maar je weet eigenlijk helemaal niks. Je krijgt tachtig stukken van een puzzel die eigenlijk uit duizend stukjes bestaat en dan moet je raden wat het plaatje was.
We dronken koffie in een strandtent en ze vertelden over hun vlucht. Over hoe ze afscheid namen van hun ouders, hoe ze in een busje Aleppo uitreden, zes uur tot de Turkse grens. Hoe ze aankwamen in Izmir. Dat de Turken niets van Syriers moeten hebben. Dat ze 3000 dollar betaalden aan een mensensmokkelaar die ze op een gammel bootje zetten en vroeg: wie kan er sturen?
Hoe de man op een lichtje aan de horizon wees en zei: dat is Griekenland, daar moet je naartoe. Hoe ze eerst rondjes voeren omdat ze niet wisten hoe het roer werkte.
Dat de Grieken heel aardig waren.
Ik zoog hun verhaal met volle teugen in: het voldeed helemaal aan wat ik had gehoopt: twee onschuldige jongens die duizenden kilometers reizen, onderweg allerlei beproevingen doorstaan, en uiteindelijk hun doel bereiken: vrijheid.
Alleen op de wereld, maar dan met z’n tweeen.
Het verhaal raakte me.
Maar toen ik ze terugbracht met de auto gebeurde er iets raars.
‘IS en Al Quaida zijn door Amerika gemaakt’, zei Ali ineens.
Hij keek er even weemoedig bij als toen hij van zijn vlucht vertelde.
‘Wat bedoel je?’, vroeg ik.
‘IS is door Amerika gemaakt om moslims zwart te maken’, antwoordde hij,
‘het zijn geen moslims die de aanslagen plegen, maar Amerikanen’.
Ik keek hem verbaasd aan.
‘Hoe kom je daarbij?’, vroeg ik. Nogal geirriteerd.
Hij schrok ervan.
‘Sorry mister Arthur’, zei hij, ‘het is niet belangrijk.’
‘Jawel’, zei ik, ‘het is wel belangrijk. Waarom denk je dat?’
Hij lachte vriendelijk. Zoals hij steeds gedaan had.
‘Het is niet belangrijk’, zei hij weer.
Ik bracht ze terug naar het AZC.
We weten niets, dacht ik.