10/16/2008

Uit de oude doos (1)

Mijn gedachten gingen terug naar de tijd dat Alberto en ik ons eerste avondvullende programma speelde, halverwege de jaren negentig.
Ons impressariaat had voor een indrukwekkende speellijst gezorgd alleen, zo bleek tijdens de tour, waren de lokaties waar wij speelden minder indrukwekkend. We stonden nogal eens in jongerencentra, buurthuizen en theatertjes die gerund werden door vrijwilligers.
Vooral die laatste kunnen slopend zijn.
Omdat ik geen geld had voor een eigen technicus ging ik op de dag van een voorstelling ’s middags al vroeg naar het theater om alles uit te leggen. Ik had de voorstelling woordelijk uitgeschreven, zodat de technicus die ’s avonds het licht zou doen wist wanneer hij een nieuwe stand in moest zetten. Dan stond er bijvoorbeeld: ‘Na de zin “Ik ben een hond die zijn stok niet kan vinden” langzaam uitfaden. Na drie tellen stand 22’.
Het ging regelmatig mis. Dan bleef ik aan het eind van een gevoelig nummer in het volle licht staan, terwijl het even later middenin een act ineens donker werd.
Professionele technici herstelden hun fout over het algemeen snel, maar vrijwillige technici bleven vanaf dat moment konsekwent het lichtplan een stap te laat of te vroeg uitvoeren, zodat wij soms, ten einde raad, maar een nummer oversloegen om weer synchroon te lopen met het licht.
Overigens maakte dat voor de reactie na afloop niets uit. Zelfs na een desastreus verlopen voorstelling kwam de vrijwilliger lachend naar ons toe om te zeggen: ‘Ging goed, he? Ja, jullie zaten even fout, maar verder vond ik het geweldig.’
Op een dag speelden wij in een plaatsje waarvan de naam mij ontschoten is. Ik had, zoals altijd, het lichtplan een maand van tevoren opgestuurd en een week later nog even nagebeld met de vraag of het allemaal duidelijk was. ‘Ja hoor’ zei de vrolijke vrijwilliger aan de andere kant van de lijn, ‘maak je geen zorgen, komt hee-le-maal goed.’ Ik weet nu dat als iemand dat zegt je je pas echt zorgen moet maken.
Toen we aankwamen zag ik dat we in een gymzaal annex balletzaal speelden. Ik keek naar boven en zag dat er nog geen spot hing en zelfs het grid (de buizen in het plafond waaraan de lampen hangen) kon ik nergens vinden.
‘Er was toch licht?’ vroeg ik enigszins bevreesd.
‘Jazeker’, lachte de te dikke, zwetende man die Henri bleek te heten, ‘kijk maar’ en hij liep naar schakelaar naast de deur en deed de TL-lichten aan en weer uit.
Toen ik nogal teleurgesteld reageerde, zei hij: ‘Wacht even’ en hij liep weg. Even later kwam hij terug met een huishoudtrap en een diaprojector. Hij zette de projector op de trap.’Kijk’, zei hij lachend, ‘een spot’.
Ik zag in dat kwaad worden de zaak alleen maar erger zou maken en besloot me bij de situatie neer te leggen.
Het enige probleem van de ‘spot’ was dat hij enorm reflecteerde in de spiegelwand zodat de mensen in ‘de zaal’ verblind zouden worden. ‘Geen probleem’ lachte Henri en hij trommelde vijf medevrijwilligers op die de spiegelwand met landbouwplastic begonnen af te plakken.
Nadat wij een pizza hadden gegeten werden de stoelen neergezet en om acht uur kwam het publiek binnen. Het TL-licht ging uit en Alberto en ik speelden onze voorstelling in het licht van de dia-projector terwijl achter ons, onder invloed van de hitte van de lamp, het plakband begon los te laten . Per nummer zakte een deel van het landbouwplastic verder naar beneden zodat het publiek ons de tweede helft van de voorstelling met toegeknepen ogen wezenloos aan zat te staren.
‘Ging goed, he?’ zei Henri na afloop.
‘Ja’, zei ik, ‘lekker gespeeld.’
Henri knikte: ‘Alleen jammer dat je geen grap maakte over dat landbouwplastic.’