3/08/2007

Vechten tegen de lucht

Ik voetbal met mijn zoontje. Dat wil zeggen, we hebben de bal een tijdje overgetrapt, maar hij vindt het saai worden en heeft iets nieuws bedacht.
‘Nu doe ik de bal zo en dan gooi ik de bal daar’. Hij wijst op het stukje van het grasveld aan de andere kant van het pad. ‘En als ie daar is’ vervolgt hij, ‘dan heb je gewonnen’.
‘OK’, zeg ik.
Hij gooit de bal –al best goed voor een kind van net vijf. Eigenlijk heel goed, hij heeft een buitengewoon goed ontwikkeld balgevoel, vind ik – die rolt net over het pad.
‘Nou, heb ik gewonnen’, zegt hij triomfantelijk. Ik applaudiseer.
Als ik aanstalten maak om de bal op te pakken zegt hij: ‘Nee, jij moet nu die tak gooien’.
Omdat ik mijn zoon inmiddels ken, ben ik niet verbaasd dat er weer een regel bijkomt.
‘Tak?’, vraag ik.
‘Ja, jij moet die tak pakken en dan daar gooien’, hij wijst naar de bal, ‘en dan moet je de bal pakken en dan die tak en dan zo lopen’. Met zijn vinger beschrijft hij een cirkel.
Hij vindt het allemaal volkomen logisch. Alsof het om een eeuwenoud spel gaat.
Ik heb inmiddels geleerd om niet teveel vragen te stellen want dat maakt het er over het algemeen niet duidelijker op.
Ik loop naar hem toe om de grote tak te pakken. Als ik vlakbij hem ben zegt hij, ‘nee, niet die tak, maar die’ en hij wijst op een klein wilgentakje. Ik pak het op en gooi het in de richting van de bal.
‘Ja, nou heb jij gewonnen’, zegt hij even blij als hij bij zijn eigen overwinning was.
‘Maar ik moet toch nog die bal pakken en zo lopen?’, vraag ik. Dat heb ik nog wel onthouden.
‘Nee’, lacht hij, ‘dat was een grapje. Nou ben ik weer.’
Zo spelen we een tijdje: we gooien takken, trappen tegen de bal, wisselen van kant, vallen op onze knieen, vangen ballen op met onze trui, springen over het pad.
Dan heeft hij er genoeg van. ‘We hebben allebei gewonnen’, besluit hij en gaat zitten.
We drinken onze pakjes sap leeg en kijken naar de andere vaders die met hun zoontjes spelen. Het is warm, het lijkt voorjaar.
‘Wanneer gaan we naar huis?’, vraagt hij.
‘Wil je al naar huis?’, vraag ik verbaasd.
‘Ja’, antwoordt hij, ‘want ik moet nog naar Supermannenland’.
Sinds hij een trui met Superman erop heeft gekregen, gaat hij elke dag even naar Supermannenland.
‘Moet je nog tegen de lucht vechten?’, vraag ik.
‘Ja’, zegt hij, ‘met m’n zwaard en dan doe ik zo en zo’. Hij zwaait wild met zijn armen om het voor te doen.
‘En dan pak ik m’n krachten en dan doe ik zo’, legt hij uit.
Hij heeft onder z’n bed een doos met krachten staan die hij op elk moment kan gebruiken. Voor alles.
‘OK’, zeg ik, ‘dan moeten we maar gaan’.
We staan op, pakken de deken en de bal en lopen terug naar huis.