2/11/2010

Koolmeesje

We zaten aan het ontbijt toen er een koolmeesje tegen het raam vloog.
We renden naar de voordeur en zagen hem liggen in het gras. Het zag er niet goed uit: hij bewoog niet en zijn nekje stond een beetje scheef.
‘Hij is dood’, zei mijn zoon.
‘Of bewusteloos’, zei mijn dochter.
‘Mogen we hem houden?’, vroeg mijn andere dochter.
‘Ah jaa’, zeiden de andere twee, ‘mogen we hem houden?’
‘Laten we eerst maar proberen hem beter te maken’, zei mijn vriendin die enige ervaring had met gewonde vogels omdat haar vader eens een kauw voor de poorten van de dood had weggesleept. Ze hadden het gewonde dier daarna zo goed verzorgd dat nog een jaar lang elke ochtend langskwam om zijn dankbaarheid te tonen. Of om het graan op te eten dat daar elke dag voor hem werd neergelegd.
‘Pak maar een doos uit de schuur’, zei ze, ‘dan stoppen we hem daarin.’
Mijn dochters renden weg, mijn vriendin pakte een handdoek en mijn zoon maakte alvast kruimels van zijn brood voor het geval het koolmeesje honger zou hebben.
Van de lethargische stemming van voor de klap was niets meer te merken.
Toen mijn dochters terug waren, deed mijn vriendin de handdoek in de doos, pakte het vogeltje op en legde het erin. Daarna nam ze het mee naar binnen en zette het op tafel.
We zaten er omheen en keken ernaar; we hadden geen honger meer.
Het beestje begon te trillen.
‘Hij heeft het koud’, zei mijn dochter.
‘Ik pak wel een dekentje’, zei de ander en weg was weer.
Het vogeltje bleef een tijdje liggen en richtte zich toen ineens op.
‘Hij leeft nog’, zei mijn zoon.
‘Mogen we hem houden?’, vroeg mijn dochter weer.
‘Als ie zelf weg kan vliegen, laten we hem gaan’, zei mijn vriendin.
‘Ik hoop maar dat hij zijn nek gebroken heeft’, zei mijn zoon.
‘Of een hersenschudding’, zei mijn dochter.
Maar daar leek het niet op, want het koolmeesje begon alweer te lopen.
‘We brengen hem naar buiten’, zei mijn vriendin.
‘Aah’, zeiden de kinderen.
Buiten gekomen pakte mijn vriendin het vogeltje op en zette het op haar schouder.
‘Dat deden we met het kauwtje ook altijd’, zei ze, ‘dan kan hij makkelijk wegvliegen.’
Maar het koolmeesje ging niet. Het bleef zitten. Een minuut, twee minuten, drie minuten.
We kregen het koud.
‘Nou, schiet op’, zei mijn vriendin. Maar het beestje dacht er niet over.
Hoe langer het duurde, hoe blijer mijn kinderen werden.
‘We maken een hele grote kooi’, zei mijn dochter.
‘Ja’, zei de andere, ‘met zo’n draaiding erin.’
‘En dan gaan we heel goed voor hem zorgen’, zei mijn zoon.
‘Net zo goed als voor de cavia’s?, vroeg ik vilein. De cavia’s worden namelijk nogal verwaarloosd; ik heb ze al meerdere keren van de hongerdood gered.
‘Nee echt’, zei mijn dochter, ‘ik beloof het. Dan gaan we elke dag het hok schoonmaken en ...’
Toen vloeg het koolmeesje weg.
Het viel even stil.
‘Jammer’, zei mijn dochter.
‘Ja’, zei mijn zoon, ‘maar misschien komt hij wel terug.’
‘Vast wel’, zei ik.