1/27/2007

RAI

Van 29 maart tot 9 april weer het tweejaarlijkse hoogtepunt voor de mannelijke lijn in mijn familie: de AutoRai.
Ik weet niet meer precies hoe oud ik was toen ik er voor het eerst heen ging, maar ik moet een jaar of acht zijn geweest, want ik herinner me de Simca 1100, de Citroen DS en de Fiat 500.
De tijdcode die in de bovenvalk van mijn herinneringen meeloopt bestaat niet uit cijfers maar uit auto’s. Ik heb vaak meer vakantieherinneringen aan auto’s dan aan het landschap of aan de mensen die mee waren.
Ik dateer oude foto’s door te kijken naar de auto’s. Een Alfa Romeo Montreal: eind jaren zeventig; een VW Golf II: begin jaren tachtig; Een Citroen BX: tweede helft jaren tachtig; Een Ford Scorpio: eerste helft jaren negentig, enz.
Ik weet niet zeker waarom ik die afwijking heb. Waarschijnlijk is het genetisch bepaald.
Wij verheugen ons al weken op de Rai, zoals we het evenement noemen - ik heb veel later pas begrepen dat er ook wel eens andere dingen georganiseerd worden – en hebben van te voren de route al uitgestippeld: de nieuwe Citroen Picasso, de nieuwe Chrysler Voyager, de nieuwe Landrover Freelander. De volgorde is heel belangrijk; het moet een opbouw hebben. We moeten van mooi naar mooier naar mooist.
We lopen om auto’s heen, stappen erin, voelen aan het stuur, zetten de stoel naar voren en naar achteren, controleren de hoofdruimte, draaien aan schakelaars, stappen uit, beoordelen de lijn van de auto, trappen losjes tegen banden, checken de laadruimte en komen tot een eindoordeel: ‘mooie auto, maar jammer dat de achterbank niet deelbaar is’ of ‘beetje plastiekerig dashboard, maar wel ruim’.
Het hoogtepunt van ons bezoek is altijd de poging om door te dringen tot de stand van Hessing (Rolls Royce, Jaguar, Aston Martin). De auto’s die daar staan zijn zo duur dat alleen mensen die eruit zien alsof ze zo’n auto kunnen betalen, door worden gelaten. Ondanks dat wij onze arrogantste en meest vanzelfsprekende gezicht opzetten, lukt het meestal niet. De bewaker kijkt ons aan en knikt even met zijn hoofd; wij begrijpen het signaal en druipen af. De twee keer dat het wel lukte waren we zo zenuwachtig dat we, om geloofwaardig te blijven, zelfs de Bentley van drie ton begonnen af te zeiken. ‘Mwaahh, vrij krap achterin’, zei ik dan tegen de verkoper. Of, ‘Beetje proleterig dat witte leer’. De man begreep binnen de kortste keren dat wij ten onrechte waren toegelaten en stelde vilein de vraag: ‘Wat rijdt u nu?’
Daarmee bracht hij ons in een lastig parket, want als wij toegaven dat we in een Citroen Visa reden, zouden wij vernietigd worden door zijn blik; als we zouden zeggen, ‘een Jaguar X-serie’ zouden we liegen. Het was dus zaak de man voor te zijn en desgevraagd het antwoord te ontlopen of liever nog hem te overtroeven. ‘We gaan niet inruilen’, zeiden we dan bijvoorbeeld, 'het gaat om een auto voor mijn moeder'.
Het bezoek aan de Rai eindigt in een van de restaurants alwaar ons tafeltje bezaaid ligt met folders, prijslijsten en bekertjes koffie en waar we het eens proberen te worden over welke auto ons het meest verrast heeft.
Jeugdsentiment, denk ik.