In het kader van mijn nieuwe roman die over vluchtelingen
gaat, heb ik regelmatig contact
met twee Syrische broers, Ali en Achmad.
Ze zijn respectievelijk 23 en 21 jaar oud, en zijn vorig
jaar gevlucht uit Aleppo.
De eerste negen maanden verbleven ze in een AZC, maar vorige
maand kregen ze eindelijk de sleutels van hun eigen flatje.
Eergisteren bezocht ik ze daar.
Omdat ik niet met lege handen aan wilde komen had ik in de
krinkloopwinkel een stalamp voor ze gekocht. Een loodzwaar ding, met drie
gouden poten en een groene namaakbronzen houder met krullen waarin een
matglazen bak zat met daarin twee lampen. Daarbovenuit stak een soort
fonteinwaterstraal van goud.
Niet echt mijn smaak, maar ik ben een paar keer in Syrie geweest
en daar zag ik alleen maar van dit soort protserige meubels. Dus ik dacht dat
dit wel zou aanslaan.
Toen ik aankwam stond Ali al in
de deuropening op me te wachten. Net zoals hij alle voorgaande ontmoetingen bij
de poort van het AZC klaar had gestaan.
‘Hello King’, zei hij. Hij noemt me al sinds onze eerste
ontmoeting ‘king’ van ‘king Arthur’.
‘Ali’, zei ik, ‘how are you.’
‘Goed’, zei hij, maar het klonk niet erg overtuigend.
Ik liep achter hem aan, vier trappen op, naar de bovenste
verdieping.
Het flatje keek aan de voorkant uit op een pleintje met
andere flats, aan de achterkant op de randweg. Tot mijn verbazing was alles wat
er in stond nieuw: de bank, de tafel, de stoelen, de tv, de ijskast, de
wasmachine. Ik wist dat asielzoekers die op zichzelf gaan wonen van de overheid
een beetje geld krijgen om huisraad te kopen, maar ik had verwacht dat ze hun
inboedel in krinloopwinkels bij elkaar zouden scharrelen.
Ik begon me enige zorgen te maken over mijn kado.
Ze hadden een Syrische lunch voor
me gemaakt om te vieren dat ze eindelijk een eigen woning hadden, maar erg
feestelijk werd het niet.
Ze waren somber. Ze hadden zo uitgekeken naar het
appartement, naar niet meer in dat hok in het AZC te hoeven zitten, maar nu ze
hier waren, viel het tegen.
In het AZC leefde je weliswaar op elkaars lip maar er ze
hadden er wel vrienden.
Hier kenden ze niemand. Ja, de onderbuurvrouw, maar die was
tachtig; En de buurman, maar die sprak geen Engels.
Ik probeerde ze op te beuren: ‘als je straks de
inburgeringscursus gaat doen leer je vanzelf mensen kennen.’
‘De cursus begint in november’, zei Ali. Ik wist wat dat
betekende: weer een paar maanden wachten.
Vluchteling zijn is vooral veel te veel tijd hebben om na te
denken over hoe slecht het leven je behandeld heeft.
Ik
besloot om ze als troost mijn kado aan te bieden. Ik liep naar beneden, haalde
de lamp uit de auto, tilde hem naar boven en zette hem in hun kamer.
Het bleef even stil.
De lamp was volkomen misplaatst: een drol in een keurig
aangeharkt tuintje.
‘Thank you king’, zei Ali. Ik hoorde de teleurstelling in
zijn stem.
Misschien is dat wel het echte drama van de vluchteling: je
moet dankbaar zijn voor alles, maar eigenlijk valt alles tegen. De vrijheid, de
zelfstandigheid, het kado dat je krijgt.
Toen ik wegging vroeg ik of ze
nog iets nodig hadden.
‘All we need is friends’, zei Ali.
Hij
begeleidde me naar beneden en zwaaide me uit. Toen ik aan het eind van de
straat was en in mijn spiegel keek zag ik dat hij nog steeds stond te zwaaien.