6/10/2007

Moortje

Katten kwamen er bij ons thuis niet in. Wij hadden konijnen, cavia’s en kippen die achter in onze tuin in een enorme ren zaten, die mijn ouders daar een keer in een weekend hadden neergezet. Het mooie van de ren was dat het gaas tot een meter onder de grond doorliep zodat de konijnen holen konden graven, hetgeen ze gretig deden. Zo gretig dat er af en toe eentje onder het grondgaas doorglipte en ontsnapte. Pas na een urenlange tuinen en brandgangen guerilla konden wij het dier dan weer vangen.
Af en toe kregen ze gezelschap van een eend of waterhoen. Wij woonden namelijk aan een drukke straat tegenover een park waarin een grote vijver lag, wat geen gelukkige combinatie is. Er werd regelmatig een eend of waterhoen aangereden die dan half kreupel bij ons voor op de stoep zat en die door mijn moeder liefdevol in een doos in de garage werd gezet om verzorgd te worden. Als het beter ging werd het dier om aan te sterken in de ren gezet waar hij zonder enig probleem gedoogd werd door de andere dieren. Van enige territoriumdrift hadden ze geen last (Vroeger was alles beter). Was de eend eenmaal hersteld dan werd ie door mijn moeder weer terug in de vijver van het park gezet, waarbij hij meestal een beet in haar hand naliet als dank.
Zo liefdevol als wij waren voor onze dieren, zo weinig moesten wij hebben van katten.
Katten werden vol overgave uit de tuin geweerd. Zag ik er een bij de ren scharrelen dan rende ik de tuin in en smeet alles wat voor handen was (sinasappels, bananen, plastic kopjes, messen, vorken) naar de kop van het beest. Een keer lukte het me om er een een trap te geven.
Waar deze haat vandaan kwam weet ik niet; het was meer een soort collectief familiegeheugen: wij houden niet van katten.
Dertig jaar later was er dan ook een maanden durend charmeoffensief van mijn vriendin en mijn dochter voor nodig om mij over te halen een kat te nemen. Eerlijk gezegd stemde ik vooral toe om van het gezeur af te zijn. Er werd namelijk door mijn dochter onbedoeld (of hebben meisjes die vaardigheid als ze vier zijn al onder de knie?) danig op mijn schuldgevoel ingespeeld. Elk plaatje van een kat werd uitgeknipt en zuchtend bekeken; elke kat die we op straat tegenkwamen werd smachtend aangehaald; elke avond voor het slapen gaan werd mij gesuggereerd hoe ik haar echt gelukkig zou kunnen maken (‘Weet je wat ik het allerliefst zou willen? Wat ik echt, echt, echt, heel, heel, heel fijn zou vinden? ..... Een katje’)
En dus reden wij drie jaar geleden naar het asiel en zochten een klein zwart katje uit dat, samen met zijn broertjes en zusjes, in een doos in het bos was gevonden.
Moortje werd hij genoemd.
Het beest veroverde als snel zijn plaats in ons huis: het klauterde op de bank, sprong van de tafel, rende door de gang, gleed over de gladde tegels in de keuken, vrat de garnalen die op het aanrecht stonden op, likte aan de kaas, krabte aan de stoel, kotste over het kleed, maar deed alles met zo’n ontwapenende charme dat ik maar moeilijk kwaad op hem kon worden, hoezeer ik m’n best ook deed. Ik maakte een kattenluik waardoor ook de andere verwende, brutale Amsterdamse buurtkatten naar binnen kwamen en het bakje van onze kat leegvraten. Moortje ontdekte de tuin, de tuin van de buren, alle tuinen van de buurt. Hij leerde andere katten kennen die hem ’s avonds kwamen ophalen om uit te gaan. Ik raakte gewend aan het geklepper van het luik en maakte me ’s ochtends zorgen als hij niet binnen was. Ik bracht Moortje in de zomervakantie naar een opvang en was oprecht blij hem weer te zien als ik hem na de vakantie ophaalde, al had ik sterk de indruk dat dat niet wederzijds was.
Ook toen we verhuisden paste Moortje zich moeiteloos aan de nieuwe omgeving aan. Hij maakte vrienden met de kat van de buren; hij wist ook hier weer feilloos de nestjes met jonge vogeltjes te vinden; sleepte af en toe een muis mee en ging er op het terras mee spelen. Hij was helemaal in zijn element.
Tot hij op een ochtend thuis kwam en nauwelijks meer kon lopen. Hij mauwde, bleef uren liggen, ging ’s nachts niet meer naar buiten. Bij de dierenarts bleek dat hij z’n staart gebroken had. Waarschijnlijk aangereden door een auto of getrapt door een kattenhater.
De staart heelde weer, maar hij werd nooit meer de oude. De afgelopen maanden liepen we de deur plat bij dierenartsen die pilletjes voorschreven, katheteriseerden, drankjes en dieten adviseerden, zeiden dat we over twee dagen terug moesten komen, ons op het hart drukten dat we hem twee weken binnen moesten houden. Het mocht niet baten. Vierhonderd euro verder ging het helemaal mis; Moortje kon niet meer plassen en moest worden afgemaakt.
‘Krijg ik nu een cavia?’, vroeg mijn dochtertje.