Vakanties stoppen niet als ze zijn afgelopen, ze ontwikkelen
zich door. Omdat je geheugen dynamisch is. Mijn geheugen heeft een talent voor
het vasthouden van leuke, grappige dingen en het vergeten van de irritaties,
het urenlange wachten in een stinkende file, de eindeloze jacht op muggen in
zweterige slaapkamers van vieze vakantiehuisjes, de onbeschofte bediening van
arrogante Franse obers.
Omdat ik dit jaar niet met vakantie ga, een herinnering.
Omdat die vaak beter zijn dan de vakantie zelf.
Jaren geleden was ik met mijn gezin in Villerville,
Normandie. Het ligt tegenover Le Havre aan de monding van de Seine, in feite
precies daar waar de rivier in zee stroomt.
We waren een uur daarvoor aangekomen na een week regen op
een camping in de Bourgonge. Het was mijn eerste kampeerervaring en tevens mijn
laatste. Gelukkig bestond het tweede deel van onze vakantie uit het verblijf in
een prachtig Chambre d’Hotes: een negentiende eeuws Pippi langkous huis met
uitzicht op de zee en de Seine.
We genoten van het idee dat we die nacht zouden slapen in
kamers waar het niet stinkt naar koeienstal en waar ’s ochtends je kleren droog
zijn; van een eigen badkamer waar je niet op de warme WC bril van je voorganger
hoeft te zitten en van de luxe van een bed met een echt matras en een
lattenbodem.
Voor het eten maakten we een wandeling over het strand dat
bij laag water ongeveer vijftig meter breed is. Bij hoog water komt de zee tot
aan de kade. Het hoogteverschil tussen hoog en laag water is daar meer dan vijf
meter.
Toen we bij de rand van het water waren gekomen vroeg mijn
zoontje of straks de zee weer hoog wordt. ‘Ja’, zei ik, ‘dat gaat altijd door.
Steeds komt de zee op en gaat hij weer af.’ Ik twijfelde nog even of ik hem zou
vertellen over de aantrekkingskracht van de maan, maar ik besloot het niet te
doen. Ook al omdat ik zelf ook nooit helemaal precies weet hoe dat zit.
Tegen achten liepen we terug. De kinderen renden voor ons
uit. Ik ademde de zeelucht in en wou dat alles altijd zo zou blijven.
Ineens bleef mijn zoontje staan. Hij keek naar de grond. Toen
riep hij: ‘Pappa!’
Hij was duidelijk opgewonden over iets.
Ik liep naar hem toe.
‘Pappa’, riep hij nog een keer omdat ik niet snel genoeg liep
naar zijn zin.
Toen ik er was zei hij: ‘Hier’ en hij wees op een rond gat
tussen de stenen en het zand.
Ik zag aan zijn houding dat hij ontzettend trots was op z’n
vondst, maar begreep niet wat hij bedoelde.
‘Wat is dat?’, vroeg ik.
‘Daar’, zei hij nog een keer triomfantelijk.
‘Ja’, zei ik, ‘ik zie het. Maar wat is dat?’
‘Dat’, zei hij terwijl hij zijn handen in z’n zij zette, ‘is
de stop van de rivier.’