Ik heb hier al eerder verteld over de twee Syrische broers,
Ali en Ahmad, met wie ik contact heb ivm mijn nieuwe roman.
Ik besloot ze vorige week een dagje mee te nemen naar
Rotterdam, want ik vond dat ze somber waren.
Het rare is dat sinds ze hun eigen huis hebben, een
appartement aan de randweg in Alkmaar, ze terug verlangen naar het AZC. Terwijl
ze, toen ze daar woonden, niets liever dan weg wilden.
Overigens begrijp ik het wel: daar hadden ze vrienden, hier
zitten ze met z’n tweeen te kijken. Inmiddels gaan ze wel drie ochtenden per
week naar Nederlandse les, waar ze wat andere Syriers ontmoeten, maar dan
blijft er nog steeds veel te veel tijd over om na te denken hoe tragisch je
leven is.
Daarom dacht ik: ik ga wat leuks met ze doen.
Ik nam ze mee naar Rotterdam
omdat ze daar nog nooit geweest waren. We maakten een rondvaart door de havens,
daarna dronken we wat in Hotel New York. Ik vertelde over de geschiedenis van
Rotterdam, over het bombardement en zocht op mijn telefoon beelden van de
verwoestingen.
‘Net Aleppo’, zei Ali.
Hij zocht beelden van de verwoestingen in zijn stad en legde
zijn iphone naast de mijne.
We vergeleken de foto’s. Zo te zien was Rotterdam destijds zwaarder
getroffen dan Aleppo.
Ik dacht dat het misschien wel een troost voor ze was om te
zien hoe deze stad het bombardement te boven was gekomen.
‘Misschien is Aleppo over veertig jaar ook wel weer een
bruisende, moderne stad’, zei ik.
De jongens knikten beleefd.
Ineens realiseerde ik me dat dat voor hun een onoverkomelijk
lange periode is. Over veertig jaar is Ali vijfenzestig: dan is zijn leven al
goeddeels geleefd.
Ik realiseerde me dat deze jongens waarschijnlijk tot een
verloren generatie zullen behoren; de generatie die alles kwijt raakt en hun
leven in dienst stelt van hun kinderen. Zoals de gastarbeiders uit de jaren
zestig en zeventig.
Misschien hadden ze hun eigen leven al afgeschreven.
Misschien kwam daar die somberheid vandaan.
Ali
liet ook een paar foto’s zien van Aleppo van voor de verwoestingen.
‘Toen was het zo’n mooi land’, verzuchtte hij.
Gek hoe onuitroeibaar nostalgie is. Zelfs naar een tijd en
een plaats waar het leven zwaar en moeilijk was, kan je blijkbaar nostalgie
voelen. Want het Syrie van voor de oorlog ken ik, ik ben er twee keer geweest,
en dat was bepaald geen plek om naar terug te verlangen: een politiestaat
waarbij iedereen zomaar opgepakt kon worden. Een land waar je nooit zeker was
of je buurman connecties had met de inlichtendienst. Een land waar het begrip
paranoia opnieuw geijkt werd.
Daar heeft Ali ook de afkeer van om over politiek te praten.
Als ik erover begin, zegt hij: ‘Ik praat liever niet over politiek.’
Toch deed hij het op de terugweg.
Hij zei: ‘Ik hoop dat Trump wint.’
Ik dacht dat hij een grapje maakte.
‘Ik hoop dat hij het hele land kapot maakt’ zei hij, ‘dat
Amerika met iedereen in oorlog komt en vernietigd wordt.’
Ik wilde nog zeggen dat diezelfde Amerikanen ons land
bevrijd hadden, het land waarin hij nu opgevangen werd, maar ik besloot het er
maar bij te laten.