Toen ik vanochtend hoorde van de aanslagen in Brussel moest
ik denken aan afgelopen vrijdag toen ik een middag op trok met twee gevluchte
Syrische jongens, Ali en zijn broer Ahmad.
Ze zijn respectievelijk 25 en 23 en een half jaar geleden
uit Aleppo gevlucht voor de oorlog. Ze woonden precies op de grens van het deel
dat in handen is van de oppositie en het noordelijke deel van het centrum dat
in handen is van de troepen van Assad.
Oftwel, ze woonden midden in de vuurlinie.
Omdat alle winkels in hun buurt dicht of kapotgeschoten
waren, moesten ze, om aan eten te komen, naar het door Assad gecontroleerde
deel. Om daar te komen moesten ze een weg over steken die door scherpschutters
onder vuur werd genomen. Elke dag weer namen ze afscheid van hun moeder in de
wetenschap dat het de laatste keer kon zijn.
Ali liet me beelden zien van die weg.
Het was hartverscheurend. Mensen rennen letterlijk voor hun
leven, sommigen halen het niet.
Ik nam ze mee naar het strand in
Bergen aan zee. Het was geen mooi weer.
Is dit de Atlantische oceaan, vroeg Ahmad. De Noordzee,
antwoordde ik.
Niet zo helder als onze zee, zei hij. Hij keek er weemoedig
bij. Even leek het of hij moest huilen.
Of misschien maakte ik dat ervan.
Misschien is dat wel het probleem: je vult het zelf in, maar
je weet eigenlijk helemaal niks. Je krijgt tachtig stukken van een puzzel die
eigenlijk uit duizend stukjes bestaat en dan moet je raden wat het plaatje was.
We dronken koffie in een
strandtent en ze vertelden over hun vlucht. Over hoe ze afscheid namen van hun
ouders, hoe ze in een busje Aleppo uitreden, zes uur tot de Turkse grens. Hoe
ze aankwamen in Izmir. Dat de Turken niets van Syriers moeten hebben. Dat ze
3000 dollar betaalden aan een mensensmokkelaar die ze op een gammel bootje
zetten en vroeg: wie kan er sturen?
Hoe de man op een lichtje aan de horizon wees en zei: dat is
Griekenland, daar moet je naartoe. Hoe ze eerst rondjes voeren omdat ze niet
wisten hoe het roer werkte.
Dat de Grieken heel aardig waren.
Ik zoog hun verhaal met volle teugen in: het voldeed helemaal
aan wat ik had gehoopt: twee onschuldige jongens die duizenden kilometers
reizen, onderweg allerlei beproevingen doorstaan, en uiteindelijk hun doel
bereiken: vrijheid.
Alleen op de wereld, maar dan met z’n tweeen.
Het verhaal raakte me.
Maar toen ik ze terugbracht met
de auto gebeurde er iets raars.
‘IS en Al Quaida zijn door Amerika gemaakt’, zei Ali ineens.
Hij keek er even weemoedig bij als toen hij van zijn vlucht
vertelde.
‘Wat bedoel je?’, vroeg ik.
‘IS is door Amerika gemaakt om moslims zwart te maken’,
antwoordde hij,
‘het zijn geen moslims die de aanslagen plegen, maar
Amerikanen’.
Ik keek hem verbaasd aan.
‘Hoe kom je daarbij?’, vroeg ik. Nogal geirriteerd.
Hij schrok ervan.
‘Sorry mister Arthur’, zei hij, ‘het is niet belangrijk.’
‘Jawel’, zei ik, ‘het is wel belangrijk. Waarom denk je
dat?’
Hij lachte vriendelijk. Zoals hij steeds gedaan had.
‘Het is niet belangrijk’, zei hij weer.
Ik bracht ze terug naar het AZC.
We weten niets, dacht ik.