Er zijn twee groepen mensen die niet naar reünies gaan:
mensen die zichzelf niet geslaagd vinden en mensen die zichzelf zo geslaagd
vinden dat ze menen er geen tijd voor te hebben. De rest was er afgelopen
zaterdag wel bij: de reünie van de jaren 79 tot 85 van het Groninger Studenten
Corps.
Toen ik de hal van de societeit binnen kwam werd ik binnen
een seconde weer mijn studententijd ingezogen. Niet zozeer door het gebouw dat
nog hetzelfde was; niet zozeer door de mensen in de rij die ik na dertig jaar
weer begroette, maar vooral door de geur. Geur roept meer dan wat ook
herinneringen op. En zeker de geur van een studentensociëteit. Voor de mensen
die er nog nooit geweest zijn: het is een melange van verschraald bier, kots,
zweet en pis.
De vergankelijkheid hield zich op de achtergrond. Goed,
sommige lijven hadden wat meer last van de zwaartekracht gekregen, maar verder viel
het me op dat we er nog min of meer hetzelfde uitzagen.
Of was dat omdat er alleen mensen naar reünies gaan die
zichzelf durven te tonen? Zat de rest met hangbuiken, gerimpelde hoofden en kale
koppen thuis?
Zoals dat gaat met vrienden die je heel lang niet gezien
hebt, gingen we verder waar we dertig jaar geleden waren opgehouden. Eigenlijk
was het een normale kroegavond: er werd wat geschreeuwd, er werd gedronken, er
werd wat geflirt, een paar kerels van vijftig hingen naakt in de kroonluchter: niks
bijzonders. Of het moet zijn dat deze mannen inmiddels verantwoordelijke banen
hebben, maar daar merkte je op deze avond in ieder geval niets van.
Dat is ook de charme van reünies: doen alsof er niets is
veranderd; alsof de toekomst nog open ligt; alsof je nog steeds een belofte
bent die ingelost gaat worden.
Of misschien moet je het zo zeggen: je bent iets kwijt, maar
je doet even of het niet zo is.