Ik had laatst een lezing op
een school in Ter Apel. Ter Apel is natuurlijk bekend van het opvangcentrum
voor asielzoekers, minder bekend is hoe ver weg het is. Althans, ik had me dat
helemaal niet gerealiseerd, maar het ligt achter Emmen. Ik wist eerlijk gezegd
niet dat het na Emmen ook nog Nederland heette. Het is veel verder rijden dan
Groningen of Maastricht.
Je komt er via Barger
Compascuum en Emmer Erfscheidenveen en Roswinkel. Het ligt niet ver van Tweede
Exloermond en Mussel en Hahnentange.
Namen die bij mij beelden
opriepen van moerassen met hier en daar een boerderij waar de electriciteit nog
via kabels op houten palen naartoe werd geleid. Als er al electriciteit was.
Namen die beelden opriepen van terneergeslagen mensen met laarzen en overalls
en kromgetrokken ruggen van het zware werk op het land. Publieke werken.
Namen die mij deden vrezen
dat ik de vragen uit de zaal niet zou verstaan.
Ik begon aan mijn vooroordelen te twijfelen toen ik zag dat mijn mobiele
telefoon bij aankomst nog ontvangst had.
De twijfel werd groter toen
ik Hotel Boschhuis zag waar de lezing plaats had; een mooi, wit, ouderwets
hotel tegenover een fraai gerestaureerd klooster.
De twijfel werd compleet
toen ik ontvangen werd door de twee meisjes die de lezing georganiseerd hadden;
ze hadden normale kleren aan, ze liepen niet krom; ik kon ze goed verstaan; ze
maakten een opgeruimde, ja zelfs gelukkige indruk.
Ze namen me mee naar de grote
zaal van het hotel; het zag er goed uit: de stoelen stonden al klaar, er was
een geluidsinstallatie, er was licht.
‘Wil je wat drinken?’,
vroeg een van de meisjes
‘Koffie’, zei ik om het
niet te ingewikkeld te maken.
‘Cappucino, Espresso,
Machiato?’, vroeg ze.
Ik pakte de boeken uit mijn
tas uit en vroeg hoeveel leerlingen er kwamen.
‘Ongeveer
tweehondervijftig’, zei Janniek.
‘Komt de hele school dan?’
Ik was eerlijk gezegd al
verbaasd dat er uberhaupt een school was.
Het bleek alleen om de
bovenbouw Havo/VWO te gaan van de plaatselijke school, die ruim duizend
leerlingen telde.
‘Maar waar komen al die
leerlingen dan vandaan?’, vroeg ik, want Ter Apel is niet veel meer dan een
kanaal met wat huizen.
Ze bleken uit allerlei
plaatsjes te komen: Nieuw Weerdinge, Exloerkijl, Jipsingboertange, Barenfleer.
Ik legde mijn papieren op
het tafeltje op het podium waar een fles San Benedetto bronwater voor me klaar
stond en vroeg of ze misschien in een van de lessen aandacht hadden besteed aan
mijn werk.
‘We hebben in alle klassen
een voordracht gehouden over uw werk’, zei een van de meisjes, ‘ze hebben
allemaal minstens een boek van u gelezen, we hebben een paar van uw liedjes
laten horen en een aantal columns geluisterd.’
Ik deed of ik dat normaal
vond. Alsof dat op alle scholen waar ik kom zo gaat.
Dat is niet zo. Meestal
moet ik vertellen wie ik ben, wat ik kom doen en vooral, hoe lang het gaat
duren.
Om kwart voor een
druppelden de leerlingen binnen: rustig, zonder lawaai, zonder geschreeuw.
Niemand had klompen aan.
Ik hield mijn verhaal, zij
luisterden anderhalf uur lang aandachtig en stelden zinnige vragen die ik goed
kon verstaan.
En ineens realiseerde ik me
dat er een patroon in zit: hoe verder verwijderd van de randstad, hoe beter
voorbereid leerlingen zijn. In het Westen hebben leerlingen vaak iets
routineus: ‘Oh, weer een schrijver’. In de provincie zijn ze echt blij dat je
helemaal naar hun toe bent gekomen. Ze willen er alles uithalen.
Toen de lezing voorbij was, at ik in het restaurant een broodje Hollandse
garnalen met cocktailsaus; zo lekker had ik het al jaren niet meer gegeten. Ik kon
er gewoon met creditcard betalen.
Toen ik terugreed had ik
bij Zwolle al heimwee.