6/25/2010

Italie

Bij het loket van het station op het vliegveld Fulmicino in Rome kocht ik een eersteklas treinkaartje naar Spoleto. De man achter het loket keek op de klok en zei dat de trein pas om kwart over vijf vertrok.
Ik pakte mijn reisschema erbij dat ik de dag ervoor had uitgeprint en zei dat er volgens mij om vijf over vier ook een ging. Hij keek op het blaadje, haalde zijn schouders op en zei: ‘Oh’.
De trein rolde inderdaad volgens ‘mijn’ schema binnen en ik zocht tevergeefs naar een eersteklas coupe. Toen ik hem niet kon vinden vroeg ik de conducteur ernaar die begon te lachen en zei: ‘Al onze treinen zijn eersteklas’.
Ik was een week in Italie om te werken aan mijn nieuwe roman en om een oude vriend op te zoeken die er al tien jaar woont. Hij heeft een mooi appartement in het centrum van Spoleto dat uitkijkt over een kloostertuin. Er wonen nog vijf nonnen: drie van rond de tachtig en twee van Filippijnse afkomst die om en nabij de veertig zijn. Hun klooster is veel te groot en ze proberen het hoofd boven water te houden door kamers te verhuren. Voor twintig euro krijg je een doorgezakt bed, een bak koffie en een homp brood. Omdat het de goedkoopste bedden van de streek zijn logeren er soms hele voetbalelftallen die het ’s avonds in de kloostertuin op een zuipen zetten en zoveel lawaai maken dat je af en toe zelfs de weg niet meer hoort. De weg tussen Rome en Perugia waar al vijftien jaar geleden een geluidswal zou worden aangelegd die er nog steeds niet is.
Spoleto is een prachtig oud stadje dat zoveel historisch, cultureel erfgoed heeft dat de Italianen er achteloos mee omspringen.
Ze scheuren met hun Lanciaatjes en Fiatjes door de smalle, duizenden jaren oude straatjes; op elke hoek staat wel een kapelletje waar we in Nederland onmiddellijk een museum van zouden maken; iedere kerk heeft catacomben uit de Romeinse tijd waar we in Nederland direct een koord voor zouden spannen; kinderen trappen een balletje tegen de Cattedrale di S. Maria Assunta, herbouwd in de twaalfde eeuw; in het Romeins amfitheater worden hardhandig steigerpalen uitgeladen voor het muziekfestival later deze maand.
Italianen leven letterlijk bovenop het verleden. Je ziet muren waarvan de onderste stenen dateren uit de Romeinse tijd; daarboven liggen kleinere stenen van zeshonderd jaar later ; de poort dateert uit twaalf honderd en het bovenste gedeelte is nog geen honderd jaar oud. Alles wat overeind staat wordt gebruikt.
We spraken over hoe het is om in Italie te wonen: hij zei dat hij de gesprekken in Nederland (hij is elk jaar een paar weken in Nederland) zo vermoeiend vindt.
‘Het gaat het altijd over wat je doet, of over politiek’, zei hij. ‘Je moet je altijd verdedigen. In Italie gaan de gesprekken over het eten’.
Eten doen ze er veel en goed, vooral ’s middags. Rond het middaguur is het leeg op straat. Je ziet dichte deuren en donkere ramen met tralies. Het leven speelt zich af op de hogere verdiepingen; de ramen staan open; je hoort messen en vorken over borden schrapen, je hoort Italianen praten en je ruikt de heerlijke geuren van een goede keuken. Rond twee uur is het helemaal stil omdat iedereen siesta houdt.
Vanaf vier uur scheuren ze weer met hun autootjes door de straten.
Ik ken geen land dat zo duidelijk twee kanten heeft.
Of, zoals ik in een boek las: Italie is als een bloedmooie vrouw die in haar neus peutert.